Ze schildert de lente, zegt ze, en klemt het
puntje van haar tong weer tussen haar tanden,
een gele zon met lange stralen en bloemen
in de kleur van de blossen op haar wangen.
Terwijl ze haar penseel in groen doopt en de
kat zich tussen de wiegende tulpen nestelt,
vraagt ze of paashazen echt bestaan, of kippen
gekleurde eieren leggen en hoe je paars maakt.
Ik vouw een papieren mutsje voor haar ei, hard
gekookt en nog smetteloos wit, en antwoord
dat ik nog steeds niet weet hoe het daarmee zit,
dat het rood met blauw en een tipje wit is.
Dat ik kan toveren, zegt ze, mijn haren
daarom van zilver zijn en dat ze lacht omdat
ze weet dat elk moment het zoveelste
paaseitje uit mijn linkermouw komt rollen.
Conny Lahnstein